Strain theory, in de sociologie, stelt dat druk die voortvloeit uit sociale factoren, zoals een gebrek aan inkomen of een gebrek aan kwaliteitsonderwijs, individuen tot het plegen van criminaliteit drijft. De ideeën die ten grondslag liggen aan de strain theory werden voor het eerst in de jaren 1930 door de Amerikaanse socioloog Robert K. Merton, wiens werk over dit onderwerp vooral in de jaren 1950 invloedrijk werd. andere onderzoekers stelden soortgelijke ideeën op, waaronder de Amerikaanse criminoloog Albert Cohen en de Amerikaanse sociologen Richard Cloward en Lloyd Ohlin.,
klassieke stamtheorieën richtten zich voornamelijk op kansarme groepen, waarbij gemeenschappelijke aspiraties (bijvoorbeeld het realiseren van de “Amerikaanse droom”) en het onvermogen om die doelen te bereiken als een drijvende factor achter criminaliteit werden beschouwd. Mensen wier inkomen hen onder de armoedegrens plaatste, bijvoorbeeld, waren niet in staat om gemeenschappelijke, maatschappelijk aanvaarde ambities te realiseren met legale middelen, en dus werden ze gedwongen een pad van crimineel gedrag te volgen om hun doelen te bereiken. Deze theorieën werden later opnieuw geformuleerd, vooral door de Amerikaanse criminologen Robert Agnew en Steven F., Messner en Richard Rosenfeld.
het resultaat van Agnew ‘ s werk was de Algemene stamtheorie, die de zwakheden van eerdere stamtheorieën aanpakte, waaronder inadequate verklaringen voor middenklasse delinquentie en inconsistenties tussen aspiraties en verwachtingen om deze te vervullen. Belangrijke componenten van de Algemene stamtheorie waren onder meer de overweging van de rol van emotie in stam-afgeleide criminaliteit en de overweging van een breed scala van mogelijke bronnen van maatschappelijke druk die een persoon tot het plegen van criminaliteit kunnen leiden.